Inaugurational speech pronounced by Jan Teeuwisse (hoogleraar aan de universiteit van Leiden en direkteur Museum Beelden aan Zee) for the opening of the 10 mai 2011 exposition in the Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten (KABK), The Hague


Dames en heren,

Voor de verklaring van het sculpturale fenomeen ‘Geer Steyn’ koos ik drie ingangen:

  • een biografische,
  • een kunsthistorische
  • en een stilistische.

Laat ik met de biografie beginnen.

Geer Steyn is heel lang geleden geboren in het grijze nieuwe zuiden van Amsterdam. Precies daar waar in het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw het eerste Nederlandse en ongetwijfeld keurigste ateliercomplex is verrezen, de Zomerdijkstraat, waar hij nu zelf woont en werkt. Als enige zoon van een aan de kunstnijverheidschool opgeleide moeder, verhuisde Geer naar Enkhuizen en het is een bekend feit dat hij als middelbare scholier heeft deelgenomen aan de tweede Beeldenstorm die ons land heeft geteisterd, zo ongeveer vier eeuwen na de eerste in 1566. In navolging van de anti-rookmagiën op het Amsterdamse Spui bij het Lieverdje, bekladde Geer persoonlijk in Hoorn het bronzen standbeeld van Jan Pieterszoon Coen die tot politieke vijand was verklaard. Een jaar lang studeerde Geer Kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam om tot de conclusie te komen dat kletsen over kunst niet je ware is. Daarmee schaarde hij zich onbewust aan de kant van de Hollandse beeldhouwers die traditioneel argwaan koesterden tegen de zogenaamde kunstkenner en zelf de pen ter hand namen om het volk uitleg te geven. Als schrijvende beeldhouwer sluit Geer aan bij een traditie met grote namen als Leo Braat, Theo van Reijn, Piet Esser en Marius van Beek. Belangrijkste wapenfeit van zijn universitaire loopbaan is zijn aanwezigheid in het Maagdenhuis en vooral de hardhandige wijze waarop een politieagent Geer eruit heeft gegooid. Dit leven beschrijvend, kom je erachter dat Geer telkens op het juiste moment aanwezig was. Zo ook bij de triomfen die Ajax in het begin van de jaren zeventig vierde. Geer sloot zich aan op de tribune voor de televisie van mijn ouderlijk huis. Omdat hij in de kunst wilde, had zijn moeder hem naar haar voormalige klasgenoot, mijn vader, gestuurd. Die was vooral beeldhouwer van dieren en nam de jonge Geer onder zijn hoede op het atelier op Wittenburg om hem klaar te stomen voor de Rijksakademie. Voor Amsterdammers is iemand uit Amstelveen al een boer en mijn broer en ik bezagen de Westfriese slungel die zo nodig in de kunst moest, enigszins meewarig. Enige indruk maakte hij wel door zijn trektochten door het land van Kadhaffi en door hasj te roken in Afghanistan. Geer zag eruit zoals iedereen er toen bij liep, of het nu een wethouder was, abortusdokter of minstreel: veel haar, een ziekenfondsbrilletje en de wat gemelijke uitdrukking à la John Mayall (voor wie dat nog wat zegt).

Op de Rijksakademie belandde Geer in de klas van professor V.P.S. Esser. Een geduchte figuur die voor de taak stond de erfenis van zijn voorganger Jan Bronner te bewaken en van nieuw elan te voorzien. Bronner had tussen 1914 en 1947 vrijwel alle beeldhouwers opgeleid die er in het naoorlogse Nederland toededen en Esser stond voor de taak die jonge traditie te beschermen en te vitaliseren. Esser maakte zijn leerlingen deelgenoot van dat spanningsveld, van de grote traditie waarin zij stonden en de verantwoordelijkheid die op hun schouders drukte. Waar Bronner de anonieme, collectieve, religieuze en ambachtelijke middeleeuwen als ideaal had voorgespiegeld, was Esser de individualistische renaissancist, de intellectueel wiens gedachtesprongen alleen in snel gemodelleerde was konden worden bijgehouden. Steen was voor Esser een te traag en omslachtig medium. Esser staat bekend als de beeldhouwer die de Nederlandse penningkunst uit het slop heeft gehaald, als de ontdekker van de moderne, sculpturale penning. Daarin is Geer zijn opvolger geworden.

Naast Esser kreeg Geer ook les van Paul Grégoire, een beeldhouwer van een geheel ander karakter: rooms, poëtisch, muzikaal, filosofisch, geestig en levenslustig. Geer belandde in eindeloze discussies met deze erudiete geest en ik herinner me een avond bij ons thuis waar Grégoire sprak van ‘de mondiale binnenwateren van ons geestelijk bewustzijn’ om vervolgens met zijn rammelend kunstgebit een ferme hap uit zijn cognacglas te nemen. Zo maakte Geer nog net de staart mee van die Hollandse beeldhouwkunstfolklore die begon met illustere mannen als Joseph Mendes da Costa en John Rädecker en met Esser en Grégoire zijn derde generatie beleefde. Geer was getuige van de deconfiture van de oude Rijksakademie, dat bevoorrechte bolwerk van academische tradities waar de buitenwereld steeds narriger tegenaan keek maar de meeste leerlingen zich in het paradijs waanden. Geer was erbij toen de opening van het academisch jaar werd verstoord door een ludieke actie van de toen gevreesde BBK. En Geer dong mee naar de direct met deze academische traditie verbonden Prix de Rome, met een zilveren medaille als prijs en een jaar studie in Wenen bij Fritz Wotruba, met Moore, Lipchitz, Marini en anderen behorend tot de pioniers van de moderne beeldhouwkunst. Over dat verblijf maakte Geer een fraai boekje dat de Rijksakademie uitgaf.

Bij terugkeer ontving Geer zijn eerste opdrachten, een oeuvre van autonome plastieken en penningen groeide, hij werd docent aan twee opleidingen en uiteindelijk ook een brave huisvader van een inmiddels vrij grote dochter. De slungel van weleer werd natuurlijk wat gezetter van postuur maar ging nog wel een keer in een kano de elementen van de Yukon met zijn grizzly’s te lijf. De voormalige beeldenstormer aanvaardde een Koninklijke onderscheiding en neemt nu publiekelijk afscheid van deze academie waar hij zo vele jaren heeft gedoceerd. Einde biografie.



De kunsthistorische analyse ligt voor de hand.

We zien achtereenvolgens als entree in de Hollandse beeldhouwergemeenschap de genoeglijke huiselijke kring van de Animalier in de Amsterdamse Pijp, dan de verbeten professor op de Rijksakademie die Geer deelgenoot maakt van zijn atelierbezoeken aan Brancusi en Laurens, zijn leerling wijst op de grote traditie waarin hij komt te staan en hem de ogen opent voor de verlokkingen van de geboetseerde penning als sculpturaal medium met onbeperkte mogelijkheden. Aan diezelfde Stadhouderskade is er dan die andere professor, die filosoof, erudiet idiosyncraat die speelt met de mythologie en de geest, met de literatuur en de muziek, en dan is er die grote finale in Wenen waar het modelleren plaatsmaakt voor het hakken, en de illustratie verdwijnt achter de geabstraheerde, monumentale vertelling. De definitieve keuze voor de steen, voor de menselijke figuur als onderwerp en de mutilatie daarvan tot op zichzelf staande, betekenisvolle plastieken, die eigen weg werd natuurlijk ingeslagen via het Weense oponthoud.

Zo heeft Geer zich nadrukkelijk een plaats verworven in die grote traditie van het autonome beeld, in Holland rond 1900 voortgekomen uit de sociaalgeladen bouwplastiek van Berlage en de Amsterdamse School en gedurende het interbellum ontwikkelt tot autonome tak van beeldende kunst dankzij het moderne classicisme van Parijs – van Maillol en Despiau -. Een beeldhouwkunst die na 1945 tot volle bloei kwam dankzij de vraag naar oorlogsmonumenten en in het vervolg daarvan: de opdrachtenstroom voor plastiek in het openbaar voor fabriek, plantsoen en woonwijk van de wedergeboorte. Waar Geers oudere collega’s, deze beeldenmakers, zich op den duur min of meer verbitterd in het atelier hebben teruggetrokken toen Sonsbeek Buiten de Perken het concept boven het ambacht plaatste, daar is Geer onverdroten verder gegaan de wegen van de objectgerichte, ambachtelijke beeldhouwkunst, en daarbinnen van de menselijke figuratie als thema, te verkennen en conceptueel te laden. Alhoewel leerling uit de Esser School zou je kunnen zeggen dat Geer een van de zeer weinige Nederlandse beeldhouwers is die echt zijn voortgegaan op het pad dat Bronner in 1914 is ingeslagen met zijn Hildebrandt Monument. Voor deze boerenprofessor – ook een Westfries - gold de wet ‘beeldhouwkunst is architectuur, architectuur is beeldhouwkunst’ en die stellige overtuiging bracht hem – via de Borobudur en Chartres – opmerkelijk genoeg in de buurt van een De Stijl-beeldhouwer als Vantongerloo. Men spreekt wel van de School van Bronner maar die wordt vooral gekarakteriseerd door zijn grote verscheidenheid en bij slechts een enkeling als Zweerus en Guntenaar is sprake van eenzelfde benadering. Het is een aantrekkelijke gedachte om beeldhouwers als Leo de Vries en ook Geer Steyn aan deze fraaie, modernistische lijn toe te voegen en hen Bronnerianen te noemen. Geers aandacht op deze academie voor het gips, enige decennia terug ook hier onder Beljon nog even verachtelijk gevonden als het repertoire toneel dat onder een regen van tomaten ten onder is gegaan, die herwaardering is veelzeggend voor Geers bewuste reflectie op de academische traditie waarin hijzelf is opgegroeid en waarmee hij strijd heeft geleverd. Einde kunsthistorische duiding.



Ten slotte het werk zelf.

Ik heb u de nodige ingrediënten aangereikt die mijns inziens tot dit kunstenaarschap en dit oeuvre hebben geleid en de plaats bepalen die het heeft ingenomen. Ik weiger u te vermoeien met de gebruikelijke semifilosofische zinsneden die nogal eens op moderne plastiek worden losgelaten en waarmee Geer zijn eigen leerlingen wellicht ook heeft lastig gevallen. Frasen over ‘het zoeken naar de ruimte in de eigen ruimte’ en andere onzin, ik doe er niet aan mee. De beeldhouwer Zweerus had op de wc de volgende tekst hangen: ‘Val ons niet langer lastig voor kunstexplicatie. Wij weten het óók niet!’

Geers bijdrage aan de beeldhouwkunst onderscheidt zich in twee richtingen. Zijn penningen, de kamermuziek binnen zijn oeuvre, de plastische uitlaatklep van zijn monumentaal streven, virtuoos gemodelleerd, altijd groot gehouden, vertellend maar nooit illustratief, vol plastische vondsten en risico’s die altijd weer op hun pootjes terecht komen. Al die misschien honderden schijfjes staan tegenover een hermetisch woud van stenen totems, iconen van het mensbeeld. Geer zet zijn observaties van zijn directe omgeving om in monumentale abstracties, bouwwerken vol leven die allerlei associaties oproepen: met lichamen en landschappen, met oertijd en heden, met Paaseiland en New York. Een portretbeeldhouwer als Despiau was eindeloos lang bezig de juiste plaats van een detail – een oor - te kiezen, een labeur dat geheel schuilgaat achter de vanzelfsprekendheid van zijn abstracte koppenkunst. Ook het werk van Geer valt je nooit lastig met de inspanning die de maker heeft moeten leveren. Zijn beelden stáán en vertellen ieder hun eigen, stille verhaal. Mocht dit oeuvre ooit worden opgegraven, ik benijd de archeologen niet die tot een datering moeten komen. Wij weten beter: het is allemaal Steyntijd.



Wij wensen hem veel hakplezier als pensionado.

Dank u.